maandag 16 september 2013

Rooms katholiek, maar:
De minister kwam bij iedereen

Afstanden telden
Net na de tweede wereldoorlog, en zeker in de decennia daarvoor, waren de afstanden tussen de dorpen van betekenis. De wegen waren niet per se verhard en mensen verplaatsten zich lopend of met paard en wagen – later met de fiets. Welgestelden bezaten een sjees waarmee zij naar de kerk gingen en op maandag naar de markt. De auto werd pas in de jaren zestig gemeengoed. Het leven speelde zich daardoor voornamelijk af op en rond boerenplaatsen en in het eigen dorp. Venters waren welkome bezoekers.

‘Alles’ kwam langs
 “Je hoefde als huisvrouw niet naar Den Burg,” zegt Vroon Barhorst-Halsema. Met haar man Frans en gezin woonde zij tot in de 21e eeuw op de boerenplaats Molenkoog aan het Gerritslanderdijkje (ze groeide op als buurmeisje van Frans). “Alles kwam langs,” zegt ze. “De slager kwam alle weken, tot in de jaren vijftig. Dan kwam hij op dinsdag de bestelling opnemen, en dan bracht hij het vrijdag. En als je wilde bracht hij ook op dinsdag wat voor je mee. Hetzelfde gold voor de kruidenier, die het bestelboekje meenam en de volgende dag de bestelling bracht. Ook de minister kwam geregeld: eerst je opa, later Hannes en Dirk.”

Katholieke inborst
Met wie je omging, daarin speelde het geloof een grote rol. Mensen met hetzelfde geloof vormden een gemeenschap met eigen regels en wetten, met als keerzijde dat ‘anderen’ daar niet bij hoorden. De Witte’s waren rooms katholiek. Dat uitte zich op allerlei manieren zoals frequent kerkbezoek, een strikte voorkeur voor  huwelijkskandidaten uit dezelfde hoek en een katholieke school voor de kinderen. Ook het assortiment van de winkel weerspiegelde de katholieke inborst van de familie. De Kleine Bazar verkocht religieuze beeldjes, rozenkransen en heiligenprenten. Het leverde de Witte’s veel klanten op met een gelijke achtergrond. Maar hoe zat het dan met het contact met de ‘andersdenkenden’ op het eiland?

Geen punt
Als Texelaars van een andere gezindte hadden kunnen kiezen, dan hadden ze mogelijk hun klandizie geschonken aan iemand uit dezelfde geloofsgemeenschap. De praktijk was echter anders: er kwam één slager, één bakker en één man met potten en pannen langs de deur. Daar kocht je dan bij.
Riek Huisman – Bas (1927) woonde met haar ouders en zeven broertjes en zusjes bij Oosterend, op  Harkebuurt. Het gezin was gereformeerd. “Elke zaterdagmiddag kwam de minister het erf op en riepen wij kinderen: “Moeder, daar komt de minister!” ‘Nou,’ grapte Witte dan droogjes, ‘de minister wordt al aangeduid’.” Ze schetst: “In een gezin met acht kinderen brak er wel eens wat. Mijn moeder kocht dus regelmatig een bordje of kopje. En verder dingen als een zeemlap of een doosje punaises. Niks groots, want we waren arm – net als iedereen. Dat de minister niet van gereformeerde huize was, daar werd geen punt van gemaakt. Bij wie moest je anders je spulletjes kopen? Hij was de enige die met huishoudelijke artikelen langskwam…”

Koffiedrinken deed hij bij de buren
Op vrijdag kwam de minister langs bij de doopsgezinde familie Dalmeijer in De Koog. Mevrouw Dalmeijer (1921) weet nog: “Waren de pitten van het petroleumstel op of het kapje van de looplamp stuk?  Dan moest je wachten tot vrijdag om nieuwe te kopen. En je had ze echt nodig, want pas eind jaren ‘20 hadden we elektriciteit!” Ze vervolgt: “Mijn vader was serieus in het geloof, maar de minister was evengoed welkom. Nee, koffie drinken deed hij bij ons niet. Daarvoor ging hij waarschijnlijk naar de gezusters Maas… Die waren katholiek.”